Eisden in kaart
Wat hier volgt is een noodzakelijkerwijs fragmentarisch beeld van een Maasdorp in het midden van de 20ste eeuw. Centraal staat het Boseind, het uiteinde van de Dorpstraat of Langstraat in Eisden bij de draaibrug aan het kanaal. Daar werd opa Hubert Ramakers geboren op 18 januari 1937.
Het Boseind
In opa’s jeugd heette de straat Dorpstraat, en later (ergens vanaf het midden van de jaren ’50) Langstraat. Op sommige postkaarten staat “Boschstraat”, zo heette het oorspronkelijk. Zowel in Eisden als in Mechelen-aan-de-Maas lag het uiterste eind van de Dorpstraat tegen de “woeste gronden” en men noemde dat “boseind” (dialect: boschèng). Dat wil niet zeggen dat er echt veel bos was. “Bos” was een verzamelnaam voor alles wat onontgonnen was: van de 400 hectare (1866) was er 384 hectare heide en slechts 18 hectare bos. (Eisden, jg. 12 nr. 3 p. 24).
Dat waren meestal “gemene gronden” die aan de gemeenschap toebehoorden, en die lagen vrijwel allemaal ten westen van het kanaal. De grenzen ervan waren zelfs niet zo heel duidelijk, er waren geregeld grensdisputen tussen de aanpalende dorpen. Daar dwaalde de herder met zijn schapen rond, daar werd turf gestoken en hout gesprokkeld, maar daar woonde haast niemand, behalve Mie Mercken en een al even solitaire bezembinder.
Kiezelbeiren
Maar goed, het ouderlijk huis stond dus “op het boseind”. Sinds het kanaal was aangelegd en een brug geplaatst (1875), werd ook wel “aan de brök” gezegd. Onmiddellijk achter het kanaal waren er de kiezelkuilen van ondermeer de families Ramakers (de tak van burgemeester Antoon Ramakers), Dexters en later (Sus) Dedroog, een van onze voorouders. De Eisdense kiezel, die gewonnen werd aan de overzijde van het kanaal, stond vanaf ongeveer 1875 bekend omwille van zijn hoge leemgehalte (in tegenstelling tot de kiezel die aan de Maas gewonnen werd), en was bij uitstek geschikt voor de aanleg van wegen en (kanaal)dijken. Al lang voor de ondergrond werd ontgonnen op zoek naar steenkool waren de Eisdenaren dus al bekend als “kiezelbeiren”. De ondernemendsten hadden hun eigen schepen, hielden café-logement voor schippers langs het kanaal (zo de families Dedroog, Ramakers, Dexters,…), en sommigen ontwikkelden zich in de twintigste eeuw tot grote aannemers (Antoon Ramakers).
Vrijthof, gemeentehuis, kerk
Het Vrijthof is het kloppend hart van Eisden Dorp. Daar bevonden zich de kerk, de pastorie en het gemeentehuis, daar werd markt gehouden, daar moest opa Hubert iedere ochtend over om de koeien van het Boseind naar de Broekstraat te brengen.
De oude pastorie, met stro bedekt, stamde uit 1718, en werd in 1863 vervangen door een volledig nieuw gebouw, dat op haar beurt midden 20ste eeuw vervangen werd. De van oorsprong 13de eeuwse kerk werd in de periode 1929-32 uitgebreid en de toren (uit 1783) in 1952 verhoogd. Het gemeentehuis was 1 april 1945, in de nadagen van WOII en van de decennialange heerschappij van burgemeester Antoon Ramakers en zijn tijdens de tweede wereldoorlog collaborerende schoonzoon, slachtoffer van een geheimzinnige brand en werd afgebroken. In 1952 verrees een gloednieuw raadhuis in Maaslandse renaissancestijl. Ondertussen hadden de katholieken met burgemeester Dexters in 1946 de macht overgenomen, en pépé – van “katholieke” huize en jarenlang buurman van de familie Dexters – behoorde tot de nieuwe lichting gemeentepersoneel.
Naar school
Tijdens het Ancien Régime was het onderwijs een bevoegdheid van de parochie, en in praktijk meestal van de koster. Er stond in een hoekje van het kerkhof naar verluid een lemen gebouwtje met een strooien dak, dat als schoollokaal moest dienen. Dat wil niet zeggen dat er altijd school gehouden werd, de koster was niet altijd bekwaam en ook niet altijd gemotiveerd. In 1710 bijvoorbeeld noteert de aartsdiaken bij zijn visitatie over het schoolwezen in Eisden dat de koster school moest houden, maar had “nagelaten dit ook werkelijk te doen”. In inspectie-rapporten uit de periode 1817-1830 blijkt Eisden een witte vlek te zijn: in zowat alle omliggende gemeenten is er een of andere vorm van onderwijs, behalve daar. De weinige kinderen die naar school gingen, deden dat in Leut of Mechelen. In 1830, na het franse en het nederlandse bewind, moet het schoollokaal op het kerkhof in een zodanig deerniswekkende toestand zijn geweest, dat de gemeente toestemming vroeg om eiken en essen te kappen om het gebouwtje te herstellen.
Daarmee was het nog niet meteen rozengeur en maneschijn voor de leergierige Eisdense jeugd: in 1832 zou de onderwijzer zelfs niet betaald zijn geweest, omdat hij slechts drie maanden les had gegeven. Een omhaling in 1845 om geld in te zamelen voor de bouw van een gemeentehuis/school, leverde 1256 frank op. De eerste onderwijzer in die school zou de heer Tournier zijn geweest, in 1864 opgevolgd door de heer Feytmans en in 1867 door Joris (Georges) Conings, toen 24 jaar. We hebben er geen zekerheid over waar die school zich bevond; op de overzichtskaart van het primitieve kadaster uit 1843 is er wel al een gebouw te zien midden op het Vrijthof, waar tot 1965 een gemeentegebouw bleef staan (zie lager).
Dat zal naar alle waarschijnlijkheid niet het definitieve raadshuis/schoolhuis zijn, want in 1877 besloot de gemeenteraad de schoollokalen om te vormen tot schoolhuis (woning voor de onderwijzer), en tot de bouw van nieuwe schoollokalen en een gemeentehuis, waarvan de eerste steen in 1881 werd gelegd. In volle schoolstrijd was dat: de katholieken hadden intussen ook een school opgericht, met een voormalige smid als onderwijzer, later opgevolgd door een “Juffer Pâques”, waarvan de pedagogische kwaliteiten al evenzeer betwist werden. Beide scholen waren gemengd en hadden zo rond 1880 samen een 90-tal leerlingen in de winter (80 in de zomer). Op een of andere manier slaagden de katholieken erin ook hun onderwijs door de gemeente te laten betoelagen, waardoor die zich danig in de financiële nesten werkte. Ondertussen was er in 1846 ook nog eens een ‘private’ school ingericht door Martin Dirckx, een scenario dat zich zo’n 90 jaar later nog eens zou herhalen (Zjang Dedroog).
Het schoolhuis/raadhuis diende als noodgemeentehuis na de brand van het aanpalende gemeentehuis in 1945, en deed na de bouw van het nieuwe gemeentehuis in 1952 dienst als brandweerkazerne. Intussen was er wegens de enorme bevolkingstoename in 1928 een nieuwe gemeenteschool aanbesteed in ’t Veldje, die drie jaar later plechtig ingehuldigd werd.
Daarmee is zeker niet de hele geschiedenis van het onderwijs in Eisden verteld; er was ook de zusterschool (oorspronkelijk ook op het Vrijthof) en een tijdlang de katholieke school van meester Dedroog, wat binnen de Eisdense goegemeente tot allerlei verknipte situaties leidde. Op initiatief van burgemeester Antoon Ramakers werd er vlak voor de tweede wereldoorlog ook een rijksmiddelbare school (atheneum) gesticht.
[Deze alinea’s zijn geplukt uit G.H. Dexters, de Heerlijkheid Eisden, p. 63 ev en J. Kohlbacher, Onderwijs in Eisden 1817-1830 in Eisden, jg. 18 nr. 3
De zakkende huizen aan de brug
Opa’s jeugd speelde zich dus af op het Boseind, en wel naast de Zuid-Willemsvaart, waar schepen geladen met kiezel en steenkool over het water gleden, voortgetrokken door paarden of sleepboten.
Napoleon al droomde van een waterweg tussen Antwerpen en Duitsland. Het kanaal Bocholt-Herentals was daar een onderdeel van, en in Nederland werd ook een een stukje aangelegd tot in Beringe (Nl) maar dat is nooit afgewerkt (de Noordervaart). Een “rigole navigable” (voedingskanaal) van Maastricht moest water brengen naar Bocholt. Ondertussen droomden de Nederlanders van een bevaarbaarder weg dan de Maas, die met lage waterstand onbevaarbaar was. Daarom verbreedden zij onder Willem dat voedingskanaal in de jaren ’20 van de negentiende eeuw, en zo ontstond de Zuid-Willemsvaart, die werd doorgetrokken naar ’s-Hertogenbosch. Honderd jaar later, in 1926, werd het kanaal nog eens verbreed.
In Eisden waren er twee bruggen over het kanaal: de brug van Vucht (over de Maastrichter Kiezelweg, nu de Rijksweg) en later de draaibrug aan de Boschstraat (1875-1936) – op het Boscheind dus. Dat waren twee bruggen die pivoteerden rond een centrale as; de doorgang voor de schepen was (in vergelijking met de breedte van het kanaal) vrij smal.
Die bruggen waren van strategisch belang. Wij rijden nu achteloos over zowat alle bruggen van Europa, maar toen stond aan bijna elke brug een kemiezenhuisje, daar zaten de rijkswachters/douaniers in om een soort van “grenscontrole” te houden. Als je een varken of ander beest moest vervoeren, moest je bij hun een “pasevang” gaan tonen (“pas avant”) – een bewijs om je dier te mogen vervoeren. In de tijd van de bezetting door de Duitsers in de Eerste Wereldoorlog moest je ook een bewijs van de gemeente hebben om de brug over te mogen. Dat was dan weer omdat vanaf 1915 heel de zone tussen kanaal en Maas was uitgeroepen tot grensgebied. Om het vluchten van jongeren via Nederland naar het front te ontraden werden de bruggen bewaakt en werd er een elektrische draad gespannen langs de grens. We hebben nog zo’n document dat Jacobus Ramakers toestemming gaf om zich via brug 7 te voet “naar zijn land te begeven”, want de Ramakersen hadden onder meer een koolzaadveldje aan de overkant van het kanaal, zo ongeveer waar nu de Terhillslaan is. Dat document is dan weer van vlak na de eerste wereldoorlog, en Koëb heeft er 1250 frank voor betaald, een flink bedrag als je nagaat dat een pak koffie in die tijd 10 frank kostte.
Een brug was niet alleen van strategisch belang, maar telde ook commercieel gezien als trekpleister. Bij de brug aan het Boscheind lagen maar liefst drie café-logementen, een hotel, een charcuterie, een feestzaal, de winkel van pépé, blijkens een advertentie in de Eendracht van 11 november 1923 een schoenenwinkel en later de kleermaker Smrke.
Een jaar voor opa geboren werd, werd de draaibrug vervangen door een vaste brug, enkele honderden meters verder noordelijk. Opa weet nog dat er in zijn jeugd een kiezeldijk lag van ongeveer een meter hoog. Vanuit het café op de hoek aan de overkant van de straat (bij Knevels) konden ze nog over het kanaal kijken.
De vaste brug over het kanaal werd op 10 mei 1940 gedynamiteerd om de Duitsers de doortocht te beletten. Ze werd vervangen door een voorlopige “piano”-brug en tenslotte in 1956 door de huidige, nog dichter naar de mijn toe. Uiteindelijk moest het huis Dexters naast het ouderlijk huis afgebroken worden zodat de bocht naar de brug breder gemaakt kon worden. Daarbij sneuvelde ook wasserij Peters, zie intussen de plaats van zaal Apollo had ingenomen.
Opa heeft niet anders geweten dat de huizen intussen jarenlang bleven zakken. Door de mijnbouw is het dorp Eisden altijd maar lager komen te liggen en heeft men de dijk telkens moeten ophogen. De mijnverzakkingen in Eisden waren het ergst half jaren 1950 tot half jaren 1960. De huizen konden toen wel 20 cm per jaar zakken. Een aantal huizen in het dorp moest worden afgebroken omdat de muren gingen scheuren. Het huis waar vroeger café Knevels was bestaat nog, vroeger keek men vanaf de begane grond op het kanaal, nu enkel vanaf de zolder!
Vroeger liep er ook een tram door de Dorpstraat, maar naarmate de brug richting mijn opschoof, verhuisde die lijn om over de brug en vervolgens een passerelle langs het kerkhof naar de Rijksweg terug te keren.
Het beloofde land
Vlak voor de Eerste Wereldoorlog verscheen er op de ‘gemene gronden’ van het 300 inwoners tellende dorpje Eisden, net aan de overkant van de Zuid-Willemsvaart, de steenkoolmijn van Eisden van de 1907 opgerichte Société Anonyme des Charbonnages Limbourg-Meuse, die vanaf 1922 steenkool begon te produceren. Grote percelen heide werden één voor één door de gemeente aan de mijn verkocht. Daarmee veranderde alles aan de overkant aan het kanaal: er kwamen gigantische installaties van de mijn, met daarnaast een tuinwijk met arbeiderswoningen en tenslotte een heuse winkel- en uitgaanswijk: de Pauwengraaf.
Een beetje surrealistisch was dat, want voordat de koolmijn begon, stond daar geen enkel huis. Er stond alleen het huisje van Mie Merken. Dat is bekend geworden omdat Oscar Bronckaers er een ets van gemaakt heeft. Voor de rest was aan die kant van het kanaal totaal niets. Alleen vlak over de oude brug stonden enkele huizen.
De overkant van het kanaal was een heel andere wereld. Toen de koolmijn in werking was en de cité ontstond, is ook de Pauwengraaf als winkelstraat ontwikkeld. Eerst was dat maar een paar 100 meter, later is het verlengd. Het is daar dat nonk Smrke zijn kleermakerij had. Een paar families uit het dorp hebben zich daar toen gevestigd om zaken te doen. Meester Zjang Dedroog heeft daar bijvoorbeeld enkele huizen gebouwd. Jean Smrke huurde van hem een huis. Naast Smrke woonde de familie Berends van Maasmechelen, die baatten daar een winkel uit. Maar ook bijvoorbeeld de Van Bokrijks. De eerste Grand Bazar is geopend door de dochter van “Neir de smid”, die uit Eisden-dorp was gekomen. De apotheek werd uitgebaat door juffrouw Roebroeck, een dochter van de fruitboer uit Elen. Zij had de eerste apotheek in Eisden, vooraan rechts op de Pauwengraaf, naast drukkerij Gijsenbergs, en vlakbij dokter Faleys.
De eerste cinema’s zijn gebouwd langs de Kruindersweg. Daar lagen er twee tegenover elkaar, de Forum en de Palace. Al die mensen op de Cité moesten zich kunnen vermaken en inkopen doen, en uiteindelijk is de Pauwengraaf uitgegroeid tot het winkelhart van Eisden, je vond daar meer dan in het dorp zelf.
In zijn tienerjaren had opa eigenlijk heel weinig contact met jongeren aan die kant van het kanaal. Alleen toen ze bij de Chiro waren, toen verbroederde de Chiro van Eisden-dorp nogal eens met die van Eisden-Cité. Zo leerde opa onder andere de broer van zijn latere schoonbroer Giel Vanderheyden kennen, Zjeng. En de muziekschool van Madame Vigneron-Ramakers was daar natuurlijk. Maar verder hadden ze weinig contacten met de jongeren van de cité. Vaak waren dat ook arbeidsmigranten: Italianen, Polen, Slovenen, … Er zaten ook Vlamingen bij, maar de kompels (mijnwerkers) waren vaak migranten, met hun eigen verenigingen en hun eigen gemeenschapsleven. Er bestaat in Maasmechelen bijvoorbeeld nog altijd een Sloveens koor en een Italiaanse vereniging.
Over de mijn kan je natuurlijk een lijvige geschiedenis op zich schrijven, dat valt helemaal buiten ons bestek. Doorheen de duizenden pagina’s van Eisden, het tijdschrift van de Heemkundige Kring, kan je je een goed beeld van die geschiedenis vormen. Een verhaal van een industriële exploitatie, gefinancierd door grote franstalige financiële holdings, die met grote trom werd binnengehaald in het armetierige achtergestelde Maasland omdat zij vooruitgang en welvaart zou brengen.
Algauw bleek dat de plaatselijke keuterboeren en brikkenbakkers niet volstonden (en meestal ook niet stonden te trappelen) om het zware, vuile, gevaarlijke en ongezonde werk te doen. Er werden massaal arbeiders van buitenaf aangetrokken, aanvankelijk mensen uit Centraal-Europa met ervaring in mijnbouw (bv. uit Oostenrijk en Polen), na de tweede wereldoorlog ook arbeiders uit het Middellandse Zeegebied (Italië, Marokko, Turkije…). Allemaal mensen die hunkerden naar een betere toekomst. Dat laatste was relatief natuurlijk. De lonen waren laag, er vielen honderden doden bij instortingen en andere ondergrondse ongelukken, veel van die ongelukken werden niet als dusdanig erkend omdat de mijn haar eigen verzekeraar was, en talloze mijnwerkers stierven voortijdig aan stoflong.
Maar meer dan waarschijnlijk bood Eisden met haar mooi uitgebouwde tuinwijk, het commerciële centrum de Pauwengraaf en het drukke verenigingsleven meer comfort en welvaart aan deze gelukzoekers dan hun regio’s van herkomst. Achteraf gezien is de balans van de hele onderneming ambigu natuurlijk. Ongetwijfeld hebben de financiële investeerders zich verrijkt op de rug van de mijnwerkers, die er vaak hun gezondheid en een flink aantal levensjaren bij inschoten. Anderzijds valt het niet te loochenen dat we met z’n allen in die honderdtwintig jaar tijd tot een ongekend luxueuze levensstandaard zijn opgeklommen, mede door de industrialisatie waar de mijnen een onmisbaar onderdeel van waren.
Ondertussen ligt in Eisden het belangrijkste commerciële centrum van het Limburgse Maasland. Op een deel van het vroegere mijnterrein, omgedoopt tot Leisure Valley, is in 2001 een outlet-center Maasmechelen Village verrezen. Op het mijnterrein van Eisden is sinds medio 2013 onder de naam Connecterra de prestigieuze Hoofdpoort naar het Nationaal Park Hoge Kempen geopend, met in de onmiddellijke nabijheid plannen voor onder meer verblijfstoerisme, detailhandel, sport en wellness onder de naam Terhills.
Of dat alles een verbetering is, dat valt eigenlijk buiten het denk- en bespreekbare. Wat valt er te verkiezen, een arcadisch heidelandschap met keuterboeren die ten prooi waren aan honger, besmettelijke ziektes, die amper konden lezen en schrijven en zelden ouder dan 65 werden, of het huidige drukbebouwde shoppingparadijs waar we elkaar verdringen in onze vierwielers, waar we al weten dat we ziek zijn voor we er iets van voelen, en waar het in de woonzorgcentra wemelt van de tachtigplussers?