Moest ge met een teletijdmachine of zo terug naar het Eisden van opa’s jeugd gekatapulteerd worden, dan neemt ge best enkele essentiële dingen in acht. Laat achter die smartphone en die laptop, hier begint het leven zoals het was en nooit meer zal zijn!

Omgangsvormen

In een dorp als Eisden had je als kind heel veel nonkels. Vooreerst kon je familie heel erg groot zijn, maar vervolgens was ook zowat iedere volwassene (behalve de meister en de pestoer) ne nonk. Je zegde altijd beleefd goededag en je sprak met twee woorden, ook als je de persoon in kwestie volstrekt niet kende. Heel bijzondere nonkels waren de peetvaders, die noemde je niet nonk maar petere – en je gebruikte nooit zijn voornaam, dus je zei gewoon Jao, petere als je iets gevraagd werd. Tinus was bijvoorbeeld de petere van nonk Mart, maar ook alle andere kinderen op het gelèèg noemden hem zo.

De oudste van het gezin was in de regel de jông. De jông was voorbestemd om de boerderij over te nemen, hij moest de verantwoordelijkheden nemen, hij was de baas. In het gezin van de Mem was dat Tinus. De jongste was dan weer het mènke, die werd in de regel al wat meer verwend en bedorven, die kreeg wat meer vrijheid.

Huis Dexters, hotel restaurant charcuterie annex feestzaal, met uiterst rechts in beeld het ouderlijke huis Ramakers (hier nog in de vorm van de schuur van de oude boerderij, die rond 1930 vervangen werd door een nieuwe woning met winkel). Curieus detail: het terras staat gewoon op straat, vermoedelijk was er nog niet echt zoveel passage als vandaag!

Gewone volwassen mannen maakten vaak al een hele indruk op de jeugd, door hun knevel (snor) en klak (pet) en door de horlogeketting die ’s zondags over hun buik hing. Als kind ging je er ook altijd van uit dat die mensen voorbeeldig leefden, want het tegendeel werd zorgvuldig stil gehouden, zeker voor kinderoren. (Dao zitte doeve op ’t daak! werd dan gezegd).

De jeugd had uiteraard geen laptops of smartphones nodig om zich te amuseren. Je kon om te beginnen ruzie stoken met de jongeren uit het buurdorp. Zo hadden de haantjes-voorop van Eisden vaak onenigheid met de jeugd van Vucht (de rotzek van Vucht). En als je verkering wilde zoeken in Vucht, kon je maar beter oppassen, want dao maakte ze dich kepot. Ook kermissen waren heel gevaarlijk, daar vielen niet zelden doden bij afrekeningen tussen rivaliserende dorpen, zeker op zondagavond, als de alcohol rijkelijk had gevloeid.

Drie Eisdense “play-boys”:
Chris Winkels, Jan Dorpmans (met gutske) en Jaak Tommissen.

Ieder dorp had zo zijn bijnaam, en bij de talrijke vetes vlogen die uiteraard over en weer. De Mechelaren stonden bekend als stecheleire (twistzoekers), die van Eisden waren bosbeire of kiezelbeire (bosberen of kiezelb(o)eren), die van Opgrimbie werden voel Spanjaarde (vuile Spanjaarden) genoemd, die van Vucht Judden (joden) en die van Boorsem Judassen. Die van Meeswijk waren dan weer briggelhanen en die van Leut korenmussen. (Eisden, jg. 11 nr 1, p. 24 ev)

Onschuldiger tijdverdrijf dan al die rivaliteit was hènkepènke“, uvesjeete, keurdje-springe, piep-verberge, stenen werpen naar de pispotten die ’s ochtends omgekeerd op een paal hingen te drogen, “karbuur”-bommekes maken en doen ontploffen…

(Dit paragraafje is gebaseerd op het artikel over Pastoor Prinsen in Eisden, tijdschrift van de Stichting Erfgoed, jaargang 2, p. 10 e.v. en dat over Moeder Wijshof in hetzelfde nummer)

Te voet

Vroeger had je natuurlijk weinig auto’s. In 1913-14 waren er dat welgeteld twee voor heel Eisden, waaronder één van de mijn en één van de aannemer en latere burgemeester Antoon Ramakers, die toen aan de brug op het Boseind woonde, schuin tegenover onze Ramakersen. Zelfs fietsen waren er nauwelijks, de meeste mensen deden alles te voet, dus dan bleef je ook al sneller binnen je eigen dorp. Opa weet wel dat er vanuit Eisden een aantal mensen te voet naar de markt in Maastricht gingen! Ze liepen dan met een volle kruiwagen langs het kanaal op tot in Maastricht, om daar hun waren te verkopen. Daarvoor vertrokken ze heel vroeg ’s morgens. Zo heeft opa eens een verhaal gehoord van iemand: ze draaiden die kruiwagen ook al eens om, zodat ze hem konden trekken in plaats van duwen. Iemand heeft het zo eens gepresteerd om helemaal terug tot in Eisden te lopen, die was vergeten dat hij zijn kruiwagen had omgedraaid!

Wie wel al een auto had in de jaren ’30, was bijvoorbeeld dokter Faleys, de bedrijfsarts van de Charbonnage. Die woonde op de Nijverheidslaan, aan de andere kant van de brug, en die had in 1930 zelfs een auto-ongeluk in Genk, waarbij zijn kind en vrouw vrijwel ongedeerd bleven, maar hij toch dermate gekwetst was dat hij een tijdlang zijn patiënten niet kon verzorgen. Dat moet zo in de periode zijn geweest dat onze Anna Knippenberg, de latere vrouw van pépé, dienstmeisje was bij de familie Faleys.

(Krantenbericht van 30 maart 1930, geciteerd in Eisden, jg. 11 nr. 1 p.13)

Tram

De tramlijn Tongeren-Maaseik, opgeheven in 1956, volgde de Steenweg (Napoleonsweg), maar in Eisden was er aan de Vuchterbrug een afslag richting Cité, over de Koninginnelaan, en aan de Pauwengraaf draaide hij rechtsaf tot aan de brug in het dorp. Hij moet ook langs de mijn gekomen zijn en dan terug omhoog naar de brug, de brug over, langs het kerkhof over de ondertussen afgebroken passerelle en weer naar de Rijksweg. Bij garage Sangers draaide hij dan af naar Maaseik, terug langs de Rijksweg op. Nu is de weg van de brug tot aan de Rijksweg heringericht tot een weg voor auto’s. Meer over de tram komen we later te weten in het verhaal van oma, want haar vader werkte bij de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen.

De tram op de Koninginnelaan.

Schippersbeurs en sleepdienst

Behalve muziek bleven nog een aantal andere fascinaties uit opa’s jeugd doorwerken in zijn verdere leven. Doorslaggevend was zeker ook het leven op het kanaal, waar zijn ouderlijk huis vlak langs ligt. De fascinatie werd op een gegeven moment zo groot dat opa een sleepboot kocht, en later kocht Dirk nog een aantal opduwers. Daarmee heeft hij menige zomervakantie doorgebracht! Tijd dus voor wat uitleg over de kanaalkom in Eisden.

Het leven in de kanaalkom werd beheersd door twee organisatorische elementen: de schippersbeurs en de sleepdienst. Elke schipper moest hoe dan ook naar de dienst bevrachting om een vracht te krijgen, ze kregen die nooit rechtstreeks van de opdrachtgever (bv. de mijn). In Eisden in het dorp had je dus de schippersbeurs, waar alle beschikbare vrachten aan de schippers werden geveild. De vrachten in Eisden bestonden uiteraard voornamelijk uit steenkool. Op andere plaatsen, bv. in Maasbracht, werden ook veel suikerbieten gevaren.

De kanaalkom in Eisden, met op de voorgrond een sleepboot.

Aan de andere kant van het kanaal in Eisden had je de sleepdienst. Die regelde de sleepboten die tussen de Blauwe Kei (Lommel) en Maastricht de kanaalschepen moesten trekken. Onze vroegere sleepboot, de Odilia, heeft daar ook nog gediend. Een sleepboot trok 3 tot 4 schepen. Tussendoor konden ze natuurlijk ook vracht afzetten of oppikken. De sleepschepen waren ongemotoriseerde bakken, in vroegere tijden werden ze door paarden op het jaagpad voortgetrokken. De slepers die een vracht wilden krijgen, moesten zich melden bij de sleepdienst en konden dan een bod doen om een bepaalde vracht/sleep te varen.

Zo draaide het schippersleven in Eisden rond twee verschillende diensten: de schippersbeurs en de sleepdienst. De sleepdienst was in café Cambrinus aan de overkant van het kanaal. De man die de sleepdienst verzorgde heeft nog lang in Dilsen gewoond, hij is onlangs gestorven.

De kanaalkom in Eisden Dorp met achteraan links de mijngebouwen.

De schippersbeurs was een overheidsinstelling in Eisden dorp. Daar had ene Marcel Ramakers het voor het zeggen, afkomstig uit Eisden maar woonachtig in Stokkem. Hij is in 2019 gestorven, is 96 of daar in de buurt geworden. Om er van aan het kanaal te geraken moest je vanaf het ouderlijk huis naar beneden richting dorp. Best gaf je eerst je lijstje met winkelwaren af in de winkel van pépé. Dan had je vervolgens het kruispunt met de Kerkhofstraat en de Populierenstraat. Dan kwam er een straat naar rechts, de Geeststraat. Iets verderop aan de linkerkant van de straat lagen twee café’s: bij “Filmien” (van Philomène) en bij “bock Jaak”. Jaak, die zijn bijnaam ontleende aan het bock bier, had café en depot van Stella Artois uit Leuven. De enige die de camions van Artois kon binnen sturen, dat was Jaak zelf. Het café had een hele smalle inrit waar ook nog een knik in zat. Die wagens moesten dus goed gemanoeuvreerd worden, Jaak stond dan altijd op straat om aanwijzingen te geven want anders lukte het niet. Tegenover het café van bock Jaak lag dus de schippersbeurs. Als de schippers naar de beurs geweest waren hadden ze genoeg gelegenheid om een pint te pakken. Zo zakten ze terug af richting het kanaal, ze haalden hun boodschappen op in de winkel van pépé, en gingen terug naar het schip, waar hun vrouw – al dan niet met de deegrol – wachtte.

De voormalige sleepboot Odilia en de opduwer Greetje, anno 2001.

Eisdens

Het is nu moeilijk voor te stellen, maar tot pakweg 1960 sprak zowat iedereen dag in dag uit het plaatselijke dialect. Enkel de onderwijzer, de pastoor en de burgemeester spraken algemeen beschaafd Nederlands, en dat bleef dan nog vaak ook beperkt tot de officiële gelegenheden. Als er al een klankband zou bestaan van een film over het dagelijkse leven in die tijd, dan zou die in onze oren zeer ongebruikelijk klinken.

Ter illustratie hier enkele uitroepen van ongeloof die steevast de conversatie kruidden: waastemichnoowzèès (wat je me nu vertelt), krek, pront, sjus gesjete (om iemand met kracht bij te treden), ma gank noow toch gauw (uiting van ongeloof), huur dè dao (gerinschattende uiting van ongeloof), noow vilt mich de brook oppe veze (uitroep van verbijstering).

Als iemand u niet zo lag, kon je hem bestempelen als een wuiles, een kloe-etzak, stomme kloe-et, sjalevèger, kawf (kalf), deugeneet, faulänser (luierik), dikkenak, kroekestop (ondermaats persoon), of ne lège bujjel (letterlijk: een lege buidel, een lamzak).

De draaibrug aan het Boseind met links het brugwachtershuis, dit alles lang voordat de hele omgeving zou verzakken en de brug zou opschuiven en verhoogd worden.

Maar als ge wat kwader zoudt worden, zoudt ge kunnen uitroepen: iech moch li-jje dat er z’nne nak brook. Sakkernondedjuu is een volwaardige vloek (een verbastering van sacré nom de dieu), dedjuu is eerder een krachtterm (Dedjuu, wè’r we doa ‘ubbe!) van het niveau van sakkerloe-et of sapristi. Zo zou meester Van Reempts ooit tegen de brugwachter op het Boseind hebben gezegd: Sapristi Martien, doa zèèste get! Van Reempts heeft overigens nog een tijd bij die brug gewoond, naast burgemeester Antoon Ramakers, dat moet zo schuin tegenover pépé’s huis zijn geweest. Sakkertwie was dan weer wat straffer (Wilste sakkertwie-e nog tow ins make das-te i-j keums). Vloeken die vermenigvuldigd worden, zijn uiteraard straffer. Miljaardesakkernondeverdomme en miljaardemiljaardesakkernondedju spannen de kroon bij onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld als een Eisdenaar iets uit elkaar ziet vallen dat hij met veul gekloe-et ineingetujjerd heeft.

(Deze alinea’s zijn gebaseerd op een artikel van Dries Janssen in Eisden, jg. 8 nr. 2 p. 5 e.v.)

Vissersclub Het Loze Vissertje, 1935. Derde van links Meester Frans Van Reempts, verder Jef Knevels en postmeester Hubert Dexters.

Voor wie de smaak begint te pakken te krijgen hier nog een kleine greep:

apekeutel: klein kind, kleuter – allewiel: nu, tegenwoordig – aantuijere: slordig aankleden – alik: gans, geheel – bletsj: kletskous – bof: een beet van een boterham – bussjelen: sleuren (bussjel zoè neet met dan keintj) – blutsj: ’n gooi blutsj: een goede ziel – bardas: brompot – ne flap: een lummel – flappedie en fienistig: vinnig, sluw – gevuchel: groepje kleine kinderen, kippen (van: gevogelte) – grellig: rood ontstoken (bv. wonde) – ze geréte kriege: een pak slaag krijgen – itter èt? eet hij het? – joa è it èt: ja hij eet het – itsèt: eet zij het? – joa zittet: ja zij eet het – ittetèt: eet het (kind) het? – joatittèt: ja het eet het – jènsen: jennen, plagen – kalle: babbelen – kazele: lang babbelen – kazeleir: iemand die veel nietszeggende dingen zegt – kièken: è stuit dao te kièke weij ’n hin op ne pierlink: hij staat ongeduldig toe te kijken, zoals een kip naar een worm – kriè: amper genoeg – minsj: mens – moojele: prutsen – meug: zoè meug es ’n maai: heel erg vermoeid, zo moe als een made – ploeieren: lusteloos lummelen – stècheleir: ruziestoker – stèchelen: ruzie zoeken – uuve: knikkers – vreigeleir: ruziestoker – vot: achterwerk – gein zittende vot: ongedurig – vèdzen: snellen, hè vèdzde noa Luit: hij repte zich naar Leut – zauwele: zeveren (uit Eisden, jg. 26 nr. 1, p.40)

Uiteraard was het dialect vroeger veel rijker dan nu; vele heel specifieke woorden (vaak ook voor werktuigen en handelingen) zijn nu verdwenen of vervangen door “beschaafde” woorden en uitdrukkingen.

Tinus is de tweede van links op deze foto van een uitstap naar Valkenberg, vertrek met de bus aan de achterkant van het gemeentehuis. De dames dragen leuke hoedjes en kerk is al vernieuwd, dus we zijn ergens in de jaren ’30.

Bijnamen

In Eisden had zowat iedereen een bijnaam. Waarschijnlijk was dat uit pure noodzaak, want als ge in Eisden gevraagd zoudt hebben naar Harie Ramakers, dan had je een stuk of 5 mogelijkheden. Harie van Neleke was Harie Ramakers, maar Driekus van de lap ook. Die bijnamen konden naar de naam of het beroep van je vader verwijzen, of naar een fysiek kenmerk, of naar een locatie, of een karaktertrek… de ene benaming was al fantasierijker dan de andere, en éénmaal gegeven, ging hij van generatie op generatie. Zo was er Leen van Driek de Ploogbaas, Bil (Sybilla) van Klompe-Koe-ëb, Jan van Bil van de Pruus (Pruis, Duitser), Martien van Jeanke Janssen achter de brök, de Witte van Chris van Stieneke, … en zelfs Lies van Pier d’n Duvel.

Een processie klaar voor vertrek, eind jaren ’40. Op de achtergrond de kerk, waarvan het schip op instigatie van pastoor Prinsen verruimd werd in neoromaanse stijl (1929-32). Helemaal rechts het in 1945 uitgebrande gemeentehuis.

Moordverhalen

Er gebeurden in zo’n dorp dus toch wel eens rare dingen! Zo heeft in de Geeststraat eens een zoon zijn vader in een woede-aanval vermoord met een scherpe vijl. Dan stroomde heel het dorp bijeen om zich daar aan te vergapen. Die mens moet daar in een plas bloed op het gelèèg gelegen hebben, opa is toen zelf ook als jonge knaap gaan kijken maar heeft toch niks kunnen zien. Zo is hij ook eens bij een ongeluk gaan kijken. De tram liep van aan de brug recht naar de Rijksweg toe, over het viaduct bij het Kerkhof (“de passerelle”). Daar is ooit iemand onder de tram gekomen, en die was zijn been kwijt. Daar stroomde ook heel het dorp op af om te kijken. Opa ook, maar wederom niks gezien want het was al afgedekt. Als er ergens brand was, kwam ook iedereen kijken! Ramptoerisme… voor de rest gebeurde er in zo’n dorp niet veel.

Accident bij de markt in Eisden, 1970.

Een ander verhaal met dodelijke afloop wordt op vermakelijke manier verteld door Dries Janssen in Eisden, jg. 2 nr. 2. Op een dag was er een groep mensen samengetroept op de draaibrug aan het Boseind om het geval te bespreken van ‘ne vrèèmde die op de oever van de Maas eerst zijn hond en dan zichzelf had neergeschoten. Er gebeurde in Eisden nooit niks en nu dit, iedereen was er vol van. Pestuurke Prinsen kwam vanuit het dorp de brug over, op weg naar zijn collega van de parochie Sint-Barbara op de cité, en vroeg aan de brugwachter: “Wat is er aan de hand, Martinus?”. “Jè, menier pestoer”, sprak de brugwachter (die zijn aanstelling in 1919 nog aan de voorspraak van de pastoor had te danken), t sjient dat T. zich ane Maas hèèt doe-wdgesjote.” De pastoor fronste zijn wenkbrauwen, knikte, antwoordde gevat: “Zozo, dat zal hij dan geen tweede keer meer doen” en vervolgde zijn weg.

Het Vrijthof met het oude gemeentehuis.

Koers

Er was wel elk jaar een koers. In Eisden heette de wielervereniging “Eisden Pedaal”. De oudste zoon van tant Nel, Sander Simons, was daar de voorzitter van. “Eisden Pedaal” organiseerde elk jaar een beroepsrennerscriterium. Bij een van die koersen heeft de Zwitser Ferdi Kübler nog mee gereden in Eisden, die fietste ook mee in de Ronde van Frankrijk. In Eisden moesten de wielrenners een haakse bocht maken om de Kerkhofstraat in te slaan. Hij is daar uit de bocht gevlogen, tegen de gevel van het hoekhuis! Ook in Opgrimbie, en in elk Maasdorp, had je vroeger van die koersen en kermissen. Dat was feest, want veel andere feestgelegenheden waren er niet.

Piet Van de Pender bij de aankomst in de Populierenstraat.

Kermis

Opa herinnert zich nog dat er in Eisden op de kermis tijdens de oorlog één draaimolen stond, een kettingmolen met stoeltjes. Die was niet elektrisch maar moest met mankracht bediend worden. Dus daar moest ge met verschillende jongens voor zijn om die aan de gang te houden. En als je dan meegeholpen had om ze draaiend te houden, mocht je een keer gratis mee zwieren. De mannen die duwden liepen in het midden rond de as, en diegenen die zwierden zaten aan de buitenkant in de stoeltjes die omhoog zwierden. Paardjesmolens bestond ook al in die tijd, dat waren behoorlijk sjieke bedoeningen met spiegels en dergelijke. En wat je ook op elke kermis had, in Eisden in elk geval, dat was de “zwik”. Dat was een spiegeltent waar gedanst werd, daar mochten de kinderen niet naar kijken of naar binnen, want dat was een zondige plek volgens mijnheer pastoor.

Kermiswagens bij het Gemeentehuis in Eisden (ca. 1925).

In de jeugd van opa en oma waren de kermisattracties niet versierd met neonlichten en Hollywood- of popsterren, maar met kleurrijke glitter en glamour, Chinees bijna. Veel spiegels en glazen bollen, meer was dat niet, maar in hun ogen was het paradijselijk.

Kermis Eisden ca. 1950.

Kermis was uiteraard ook hét moment voor feesten en wedstrijden allerhande. Tegen 1950 waren vele echt volkse gebruiken al aan het uitsterven, maar in een annonce van 1 november 1896 wordt bijvoorbeeld gemeld: “Ter gelegenheid der kermis, groote danspartij bij T. Jansen. Zondag 8 en maandag 9 november. Eenden- en ganzenwerpen alsook prijskegelen voor hespen.” Hoe dat het er bij dat eenden- en ganzenwerpen aan toe ging, daar hebben we het raden naar, maar één ding is zeker: GAIA bestond nog niet. (Eisden, jg. 13 nr. 1)

Naar de kermis in 1953: Sibylla Berben (een nicht van pépé en van tant Marie), tant Marie Smrke-Ramakers, Mieke Bocken en Tony Smrke.

Bonte avonden

Met de Chiro was er elk jaar een bonte avond. Gewoonlijk was dat in de oude gemeenteschool, die is nu afgebroken. Dat was nog voor de bouw van het parochiecentrum. In die gemeenteschool waren de Chirolokalen en daar werden die bonte avonden gehouden. Dan deden ze sketches, en liedjes. De ouders werden dan uitgenodigd, dat was heel gezellig. In Opgrimbie was dat ook volgens oma, die avonden werden door jeugdverenigingen georganiseerd, waarschijnlijk aldaar ook wel de VKAJ.

Operatie Glimlach, een foto van de leiderskring van de Chiro ergens op bivak in de Ardennen, met opa Hubert rechts achter het plakkaat.

Podiumbeest

Indertijd was de KWB nogal actief in Eisden, die organiseerden elk jaar een Vlaamse kermis. Daar was in de namiddag ook een soort open podium. Opa heeft daar als kleine gast nog opgetreden met zijn kameraad Fie van de Waal. Ze volgden samen vioolles op de muziekschool en hebben daar dan een paar liedjes gespeeld, buiten op het podium.
Met 11 november was er op het kerkhof altijd een plechtigheid om de gesneuvelden te herdenken. Op een bepaald moment heeft opa daar een gedichtje mogen voordragen. Dat begon zo: “Zij gingen al zingend, kloekmoedig, gezwind. Zij droogden de tranen van vrouw en van kind.” Dat ging over zij die naar de oorlog trokken natuurlijk. Toen hij gedaan had en de plechtigheid was afgelopen, kwam Harie van Neeleke met de tranen over z’n wangen lopend: “goed, jongetje, goed gedaan”. Dat was een oud-strijder van ’14-’18. Hij was ook een Ramakers, woonde in de Populierenstraat in een boerderij iets voorbij tant Nel.

Legenden en volksverhalen

Over Mie Mercken werd geroddeld dat het een heks was, daar moest ge mee oppassen of er kon u iets kwalijks overkomen. Zo gingen er in het dorp nog vele verhalen rond, waarin weerwolven, alvermannekes en witte wieven schoon weer maakten.

Café-restaurant Dedroog-Verhagen in 1910.

Eentje daarvan gaat over “de verzonken klok van de muierkes”. Als je de Kerkhofstraat uit liep, voorbij het kerkhof helemaal door tot achteraan, dan stuit je op de dijk van het kanaal, waar Lens Dedroog (broer van de mem) en zijn vrouw café-restaurant hielden, vooral voor passerende schippers. Aan de rechterkant liggen de bronnen van de vroegere Vrietselbeek. Daar wordt nu het water opgepompt naar het kanaal toe. Door de verzakking van het dorp zijn de bronnen ook gezakt, waardoor het water niet meer weg kan. Dus dat wordt nu dag en nacht opgepompt naar het kanaal toe. Dat gebied rond die bronnen wordt “de muierkes” genoemd. Er is een legende dat daar klokken zouden verzonken zijn, maar hoe die daar terechtgekomen zouden zijn? Het gebied grenst wel aan Mulheim (in het huidige Lanklaar), dat is de bakermat van St. Willibrordus, de parochieheilige van Eisden. Daar was ook de St. Willibrordusput. Dus mogelijk hebben die klokken daar hun herkomst. Maar opa heeft de klokken nooit gehoord.

Het verhaal van de “witte vrouwen” of “witte wieven” had een eenvoudiger verklaring. Als je over de hei liep in de winter, als het gesneeuwd en gevroren had, waren de bremstruiken helemaal berijpt. Die bewogen dan in de wind, het waren precies spoken. Dat werden dan “de witte wieven”. Wie meer wil weten over Eisdense volksverhalen, kan er Eisden, het tijdschrift van de geschied- en heemkundige kring op naslaan.

Ook in het laatste hoofdstuk van De Geschiedenis van Eisden door G.H. Dexters (1937) vind je heel wat wetenswaardigheden over gebruiken en bijgeloof:

Ook zonder allerlei griezelige wezens uit volksverhalen was het rond het kanaal best een spannende buurt. De tram passeerde bijvoorbeeld van aan de Koninginnelaan langs de Oude Burelen en de Post, om dan via een “ramp” (een aangelegde helling) naar de brug omhoog te gaan. Alles was daar aangevuld met afval uit de mijn, en dat heeft jaren in brand gestaan, daaronder brandde een vuur dat niet te doven viel, er kwam voortdurend damp uit zoals bij een vulkaan (net zoals op de oude terril van de mijn trouwens). Het stonk voortdurend naar solfer, een hels decor.

Verder waren er natuurlijk de onophoudelijke verzakkingen en scheuren in de huizen door de mijnactiviteit. Nieuwe scheuren in het behang waren dagelijkse kost, en er was een team van “mannen van de put” dat continu instond voor het herstellen van de huizen in het dorp.

De voormalige heide, met op de voorgrond de kiezelkuilen, op de achtergrond St.-Barbara en de mijnterrils. Het wordt ons verkocht als een schilderachtig hoekje, maar het lijkt meer op een landschap uit Jurassic Parc, nietwaar?